dinsdag 13 oktober 2020

Zoekende...(Apostelkind deel 3)


Stapelstenen zijn voor wandelaars een belangrijke routemarkering.

Afgelopen week publiceerde het bestuur van het ApGen een persbericht waarin door haar uitgebreid excuses werd aangeboden aan (ex) leden die zich door hun apostolische opvoeding of lidmaatschap beschadigd voelen. Beschadigingen die zo intens kunnen zijn dat ze zelfs decennia later door meerderen als bijzonder pijnlijk worden ervaren. 

En dit alles als gevolg van de publicatie van het boek "Apostelkind" en de vele gesprekken die hierna door de apostel en anderen met deze (ex) leden zijn gevoerd.

Ik heb de gesprekken niet bijgewoond, maar begrijp dat het voor alle betrokkenen zeer ingrijpende momenten zijn geweest. Meer kan ik hierover niet zeggen, behalve dan dat ik al lang geleden heb geleerd dat je geen andere keuze hebt dan het altijd serieus nemen van de gevoelens van een ander. Ook als je zelf de gevoeligheid niet herkent. Misschien juist wel als je deze niet herkent: dan vooral is uiterste voorzichtigheid geboden. Zonder de verhalen te kennen, kan ik dus niets anders dan erkennen dat die gevoelens van pijn, miskenning en verdriet er zijn.

Dat het bestuur er dan ook voor kiest om op deze wijze, ook publiekelijk, de gevoelens van hun gesprekspartners te erkennen, begrijp ik en het siert hen. Tegelijkertijd moet ik oppassen want ik herken de beschreven gevoelens niet en kijk op een volstrekt andere manier terug op mijn geschiedenis en mijn apostolisch-zijn. 

Het verwart me. Het doet ook pijn.

Juist omdat het een perspectief in mijn verleden brengt die voor mij niet zichtbaar was. Het lukt me niet om dit perspectief dan maar te negeren want het is er. Zo ongeveer als wanneer je per ongeluk op je duim slaat: je hele lijf lijkt wel duim te zijn geworden. Het vraagt alle aandacht. Het perspectief klopt dus nog niet en moet zijn juiste proportie nog vinden.

Dat duurt even.

Ik moet er op kauwen, zoals ik al een tijdje op het boek en haar inhoud loop te kauwen. 

Ik moet denken aan een beeld die door een oude broeder ooit voor mij werd geschetst. Een groepje, rillende mensen in de nacht, die omzichtig met hun verkleumde handen een klein vlammetje brandend proberen te houden...

Dat beeld is voor mij een gebed. Een gebed voor behoud van al dat wat zo opwekkend en hoopgevend is in mijn geloof. Ik koester dit en draag het met mij mee.

Als de kou komt 
van over de bergen,  
hard en scherp,  
wie zal ik zijn?
Als de nacht komt,  
een duistere deken,  
alles dooft,  
wie zal ik zijn? 
Een geest in de wind, 
een stem in de stilte,  
een stamelend kind,  
een vlam in de kilte? 
En jij, m’n kind,  
je armen trillend  
naar mij strekkend  
in de nacht? 
Als de kou komt  
van over de bergen,  
hard en scherp,  
zal ik er zijn

(lied 40, zangkoor)